Een klok wijst het uur van de dag aan. Waar of niet? Een klok is, zo gezegd, een uurwerk. Je kunt erop zien, hoe laat het is, waar of niet? Ja. Natuurlijk. Goed dan. En een klokkenspel bestaat dus niet uit klokken. Want het wijst het uur van de dag niet aan. Waar of niet? Dat zijn, zo gezegd, allemaal bellen, grote, dikke bellen in een toren, en die spelen een liedje. Waar of niet? Ja. Natuurlijk.
Dat weet je dan allemaal goed! Maar daarmee weet je nog niet, waarom ze die van Zwolle Blauwvingers noemen, en wat dat met een klok en een bellenspel te maken heeft.
Luister dan maar goed, dan vertel ik het je.
In jullie dorp of in jullie stad is er natuurlijk wel iets, waar jullie allemaal trots op bent. In Amsterdam bijvoorbeeld. bij... voor... beeld... nou ja, de havens bijvoorbeeld, of het Paleis op de Dam, offe... nou ja, verder weet je het zelf wel. En in Maastricht de brug over de Maas, en in 's Hertogenbosch de Sint-Janskerk, en in Wormerveer de fabrieken langs de Zaan, of de molens.; van vroeger, offe... nou ja, verder weet je het zelf wel.
En de Kampenaars van vroeger die waren trots op hun hele stad, op hun huizen, op hun poort, op hun straten, op hun IJssel, op hun hooi, op — ja, eerlijk, hoor! — op hun eigen mensen en op zichzelf ook. Het is zo!
— Op hun kerk ook? vraag je misschien. Ja... uh... ja... of eigenlijk: nee! op hun kerk niet, als het erop aankwam.
— Had die soms geen klok? Ja, die had wél een klok, en nog wel een bovenste beste: een, die de uren én de minuten wees. Maar die kerk had geen klokkenspel, geen bellenspel, zie je. En die van Zwolle had dat wel. Daar zat hem de kneep! Vat je? Zwolle wel en Kampen, de beroemde oude Hanzestad, niet! Dat was eenvoudig niet om te verdragen! Dat was om uit je vel te springen van nijd! Dat was om ouder de grond te kruipen van schaamte! Dat was om al het water uit
de IJssel op te drinken van kwaadaardigheid! De Zwollenaars wél en zij niet! Die kale luizen wél en zij niet!
Wacht es! Wacht eens even!;. Die in Zwolle waren zo arm als een rat! En zij... zij hadden de duiten!
Wacht eens...
Zij naar Zwolle toe! De burgemeester en de dominee en nog een paar voorname heren. En tegen die van Zwolle: — Verkoop ons jullie klokkenspel. We hebben flink duiten. Zeg maar, wat jullie er voor hebben moeten!
Maar die van Zwolle zetten een hoge borst op. Snap je nu zulke lui? Arm als een rat en een hoge borst opzetten, hoort dat nu bij elkaar? Ze zeiden: — Nee, mensen, houden jullie je duiten maar, dan houden wij ons mooie klokkenspel. Ga maar weer naar huis toe, verleiders!
Hoor je dat? "Verleiders" zeiden die! Ze zouden wel anders leren!
De Kampenaars gingen natuurlijk naar huis. Die zetten ook een hoge borst op. Dat was tenminste nog wat, want die hadden wat in de melk te brokkelen, en ze wisten bovendien de waarheid van wat eenmaal is gezegd: Wie heeft, die zal worden gegeven, en wie niet heeft, die zal ook nog genomen worden, wat hij heeft.
Zij hadden wel en die van Zwolle hadden niet. Duiten, bedoel ik. Dus die Tan Kampen wachtten en wachtend werden ze rijker en rijker. Ze hadden hun straten wel kunnen beleggen met goud, zo rijk werden ze. En die van Zwolle werden armer en armer, een lege geldbuidel en een lege buik.
Toen die buik en die geldbuidel helemaal leeg waren, trokken die van Kampen er weer op af. En tegen die van Zwolle: — Verkopen jullie ons nu misschien dat klokkenspel? We houden ons aan onze vroegere woorden, dus zeg maar, wat je er voor hebben moet.
En de Zwollenaars smoezen onder elkander!
— Goed, zeiden ze eindelijk, — zoveel dan!
Dat was tien, twintig keer de waarde. Voor dat geld hadden de Kampenaars wel tien bellenspellen van de gebroeders Hemony kunnen kopen. Maar daar dachten ze niet aan, of ze wisten het niet, en ze zeiden: — Vooruit maar. Voor het geld zijn we goed. Dat krijg je deze week nog. Geef ons die bellen meteen maar mee en een paar mannetjes om ze te stellen, want daar hebben we geen verstand van. En ze vervoerden het klokkenspel zo gauw ze konden naar hun stad en hingen het in de toren van de kerk en het werd meteen goed gesteld en toen zou het voor de eerste keer spelen. Alles liep uit. De burgemeester, de dominee en de andere voorname heren, en de bruggenwachter en de winkelier en de schoenlapper, en de kinderen en de oude mannetjes en wijfjes. Alle huizen liepen, zo gezegd, leeg. En de klokken begonnen te spelen.
Ze luisterden met een zalige glimlach over hun hele gezicht. Ha-a, klonk dat eventjes! Klonk dat niet liefelijk, klonk dat niet goed, klonk dat niet als van zuiver zilver?
Luisteren nu! Luister nou! Ha-a!
Hè...? Hè-è?? Wat was dat? Hoorden ze goed? O, die Zwolse bandieten! O, die armoedzaaiers, die huichelaars, die kwanselaars, die... die... Hoor je, hoor je?!
Tingeldebim — tingeldebam — tingeldebom, De mensen uit Kampen zijn oliedom. Zij krijgen nu klokken, voor veel te veel duiten, Doch een raar liedje. Hoort, hoort, kornuiten! Hoort, wat een raar liedje klinkt over de stad, Zwolle heeft Kampen beetgehad! Tingeldebim — tingeldebam — tingeldebom, Wat zijn die mensen uit Kampen toch dom!
Ze stonden en staarden naar omhoog en hun kaken werden rood van ergernis en schaamte. Ja, dat was je ook wat! Ze balden de vuisten en keken elkaar nijdig aan. De burgemeester liep driftig naar de dominee. — Hou op, hou op! riep hij. En de dominee riep: Hou op! terug. Ja, wat moest hij anders zeggen? Toen keken ze beiden naar de toren. Daar speelden die klokken rustig door. Het was een schande! Straks hoorde de hele wereld het, hoe de Zwollenaars hen hadden beetgehad. Wat moesten ze toch beginnen? — Roep de Heren van de vroedschap bijeen! beval de burgemeester zijn bode.
En de Heren kwamen en ze vergaderden lang. Ze vergaderden dikwijls erg lang in Kampen, maar daarvoor bespraken ze de zaken ook grondig.
— Niet betalen! zei er een.
— Nee, wel betalen! Ons woord is ons v/oord! Wel betalen dus!
— Laten we die dingen dan in de IJssel smijten!
— In de IJssel smijten? Dat van zijn leven nooit! Dat is ons goeie geldje in de IJssel smijten!
Het was middag geweest, het was avond geweest,-en de klok wees het middernachtelijk uur aan. Toen verhief zich een van de wijze vaderen vastberaden uit zijn zetel. Hij sprak zeer ernstig over deze ernstige zaak, maar er waren pikkeltjes van pret in zijn ogen.
— Vroedschap, we moeten ons wreken! We betalen en we laten de klokken, waar ze zijn, en we laten ze voortaan rustig spelen. We
betalen, want gekocht is gekocht, en wat gekocht is, moet betaald. We betalen, maar... we betalen met stuivertjes, vroedschap. Dat zullen er duizenden en duizenden zijn. We verzamelen alle stuivertjes, die we maar hebben, èèn zak vol, twee zakken, drie zakken. En die zakken brengen we naar Zwolle toe, en laten ze daar dan maar tellen. Vroedschap, dat zal onze wraak zijn. Wie het laatst lacht, lacht het best. Ik heb gezegd. Burgemeester, ik dank u.
Hij ging zitten. Toen had je de gezichten van de Heren eens moeten zien! Ze glommen, alsof er boter op gesmeerd was. Ze glommen al van de voorpret. Ja ja, dat deden ze! Vooruit, morgen meteen maar beginnen! Daar dronken ze een glas wijn op en toen gingen ze tevreden naar bed, maar er waren er, die van opgewondenheid slecht sliepen.
Een paar dagen later vergaderde juist de vroedschap van Zwolle in het morgenuur, toen een kar met twee Kamper boeren het plein op reed. In die kar lagen drie zware zakken. Ze tilden die eruit en sjorden ze naar de raadszaal.
— Wat moet dat? riep de burgemeester.
— Burgemeester, hier is het geld voor het klokkenspel. En of jullie maar even na willen tellen, of het zo klopt.
Plof, daar zetten ze de zakken neer. De vloer kraakte, het stadhuis schudde.
— Tellen? stamelde de burgemeester.
— Ja, burgemeester, om te zien, of het klopt. Wij in Kampen doen de mensen niet graag te kort, burgemeester.
Onderwijl knoopten ze de zakken los en keerden ze om, de stuivertjes begonnen te rollen.
— Tellen? zei de burgemeester weer. Maar reeds waren de leden van de vroedschap opgesprongen en bukten zich naar de rollende muntjes. Geld, geld, zoveel geld hadden ze in lange tijd niet gezien. Geld, geld, dat konden ze in Zwolle gebruiken!
— Geld, burgemeester!
— Geld, ja, zuchtte de burgemeester. Toen boog ook hij zich naar de vloer en zijn vingers begonnen te rapen en te tellen. Ze telden weldra allemaal.
Bij de deur stonden de Kampenaars te wachten.
Het was morgen geweest, het was middag geweest en het werd avond. Nog steeds telde de vroedschap. De Heren telden zich het hoofd rood en de vingers blauw. Ze zouden wel graag op hebben willen houden, maar dat kon niet. Dit geld moest geteld, voor het het hunne was. En van hen móest het worden. Een duizend, tweeduizend, twintigduizend...
Ze werden moe en kregen honger en dorst, hun rode hoofd werd er bleek van, maar hun vingers werden blauwer en blauwer. Dat duurde, tot het laatste stuivertje werd opgeraapt. Dat laatste stuivertje kwam in de handen van de burgemeester. Hij hield het lang vast, hij draaide het tussen zijn blauwe vingers om en om. Er kwam een waas voor zijn ogen.
De anderen stieten hem aan.
— Burgemeester, het klopt!
— Het klopt, zei hij tegen de mannen bij de deur. Die knikten terug en vouwden hun zakken op.
— Dus dan zijn we kiet, burgemeester?
De burgemeester keek hen met een nijdig vuur in zijn ogen aan. Toen legde hij de handen op zijn rug en wendde zich nors at'. — We zijn kiet, bromde hij. De mannen zagen de handen op zijn rug, ze zagen zijn vingers.
— Blauwvinger! spotten ze zacht. Dat was hun groet. Daarmee gingen ze weer naar Kampen.
Blauwvingers, Blauwvingers!
Dat was een naam, die bleef.
Zo, nu weet je, waarom ze die van Zwolle zo noemen, en je weet ook, wat dat met een klok en een klokkenspel te maken heeft. De klok wees de uren en de halve uren aan en het klokkenspel begon dan te spelen. Wat het speelde? Och, dat deerde de Kampenaars niet meer. Ze hadden een klokkenspel en ze waren tevreden.
Zo, het is bedtijd. Ik ga naar huis. Ik wens jullie allemaal: welterusten
http://www.beleven.org/sagen/zwolle/waarom_de_zwollenaars_blauwvingers_genoemd_worden.html